Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4585

Datum uitspraak2007-09-18
Datum gepubliceerd2007-10-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5209 WAO + 05/5210 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Terugvordering WAO-uitkering vanwege (verzwegen) inkomsten uit arbeid.


Uitspraak

05/5209 WAO + 05/5210 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 11 juli 2005, 04/375 en 05/158 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 18 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R.F. Kötter, advocaat te Wierden, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.E. Struyk, advocaat te Wierden en kantoorgenoot van mr. Kötter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.L. Gerritsen. II. OVERWEGINGEN Op 9 juni 1997 is appellant uitgevallen voor zijn werkzaamheden als stratenmaker. Met ingang van 8 juni 1998 is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, die sinds 22 maart 1999 berekend wordt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. In het hoger beroepschrift is aangegeven dat appellant vanaf 23 september 1999 enige lichte werkzaamheden is gaan verrichten voor v.o.f. Bestratingsbedrijf [naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf]). In het door appellant en namens [naam bedrijf] ondertekende ‘Vragenformulier ‘WAZ/WAO’, dat bij brief van 12 juni 2000 aan appellant was toegezonden, staat vermeld dat appellant in 2000 niet heeft gewerkt. Uit de rapportage van arbeidsdeskundige M. Dettingmeijer d.d. 2 oktober 2000 blijkt dat appellant in september 2000 heeft aangegeven contact te hebben met [naam bedrijf] en dat hij daar te horen had gekregen dat hij daar aangepaste werkzaamheden kon verrichten. Uit genoemde rapportage blijkt voorts dat nadien overleg heeft plaatsgevonden tussen de arbeidsdeskundige, appellant en [naam bedrijf]. [naam bedrijf] gaf aan dat appellant aangepaste werkzaamheden kon gaan verrichten, die anders door andere werknemers zouden moeten worden gedaan. De arbeidsdeskundige kwalificeerde dit als een ‘gecreëerde functie’. Volgens de arbeidsdeskundige werd afgesproken dat appellant deze werkzaamheden elke dag 3 uur zou gaan uitproberen. Indien appellant zou blijken te voldoen zou hem een arbeidsovereenkomst worden aangeboden. Met ingang van 16 oktober 2000 is appellant in dienst getreden bij [naam bedrijf], op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. In de arbeidsovereenkomst wordt appellants functie omschreven als ‘handlanger’ en is de arbeidsduur bepaald op 10 uur per week, op basis van een 2-urige werkdag. Met ingang van 26 maart 2001 is appellant voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [naam bedrijf]. In de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is de functie eveneens die van handlanger en is de arbeidsduur wederom bepaald op 10 uur per week, op basis van een 2-urige werkdag. In een vragenformulier dat door [naam bedrijf] en door appellant is ondertekend, is vermeld dat appellant ‘sinds ± mei’ lichte werkzaamheden verricht gedurende 3 uur per dag en dat de bruto verdiensten f 1802,24 bedragen. Naar aanleiding van een onderzoek bij [naam bedrijf] door de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD), waaruit naar voren kwam dat er bij [naam bedrijf] werkzaamheden waren verricht en dat er loonbetalingen waren verricht die niet in de administratie waren verantwoord, is een onderzoek ingesteld naar het plegen van uitkeringsfraude door appellant ten nadele van het Uwv. Van dit onderzoek is op 12 december 2002 een rapport opgemaakt (hierna: rapport werknemersfraude). In het rapport werknemersfraude wordt geconcludeerd dat appellant vanaf september 1999 tot en met mei 2002 meer heeft gewerkt en inkomen uit arbeid heeft genoten dan hij aan het Uwv had gemeld. Bij besluit I van 16 september 2003 heeft het Uwv besloten appellants WAO-uitkering in verband met diens inkomsten uit arbeid met toepassing van artikel 44 van de WAO niet geheel uit te betalen, maar, gelet op de gerealiseerde loonwaarde, deze uit te betalen alsof de mate van arbeidsongeschiktheid naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid zou zijn herzien. Deze toepassing van artikel 44 WAO betreft de periode van 23 september 1999 tot en met 31 december 1999 en de periode van 17 januari 2000 tot en met 17 mei 2002. Bij besluit II van 16 september 2003 heeft het Uwv besloten de over genoemde periodes onverschuldigd betaalde WAO-uitkering terug te vorderen, tot een bedrag van in totaal € 27.206,69. Voorts is aan appellant een boete opgelegd van € 2.269,00, wegens niet-nakoming van de inlichtingenplicht. Bij besluit van 19 maart 2004 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 16 september 2003 ongegrond verklaard. Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Bij besluit van 8 februari 2005 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv bestreden besluit 1 gewijzigd. Bij nader inzien was het Uwv van mening dat niet was aangetoond dat appellant in het jaar 2002 voor [naam bedrijf] had gewerkt. De toepassing van artikel 44 WAO per 1 januari 2002 kwam te vervallen, waardoor ook de terugvordering van de uitkering over de periode 1 januari 2002 tot en met 17 mei 2002, tot een bedrag van € 3.635,28, diende te vervallen. In bestreden besluit 2 is vermeld dat bestreden besluit 1 voor het overige onverkort wordt gehandhaafd. Met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank appellants beroep mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2. De rechtbank achtte het beroep tegen bestreden besluit 2 echter niet-ontvankelijk, wegens gebrek aan belang. Voor het overige achtte de rechtbank het beroep ongegrond. De Raad acht dit een onjuist onderdeel. Bij het bestreden besluit 2 is de eerdere besluitvorming ten aanzien van de korting, de terugvordering en de boete niet langer volledig gehandhaafd en is de periode waarover onverschuldigd is betaald ingeperkt, terwijl met dit laatste besluit het Uwv een definitief standpunt heeft betrokken. Dat betekent dat het bestreden besluit in de plaats moeten worden geacht te zijn gesteld van de eerdere besluitvorming. Nu ook de stellingen van appellant ten aanzien van de eerder besluitvorming volledig kunnen worden betrokken in de beoordeling van bestreden besluit 2, mist appellant belang bij een afzonderlijke beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 1, om welke reden de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Tevens had de rechtbank het beroep, gericht tegen bestreden besluit 1, onder toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, als gericht geacht tegen bestreden besluit 2 dienen te beoordelen. De Raad zal daarom, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaren en thans overgaan tot beoordeling van het beroep, voor zover dat gericht is tegen bestreden besluit 2. Dienaangaande oordeelt de Raad het volgende. Het hoger beroep spitst zich toe op de vraag of appellant vanaf 23 september 1999 tot en met 31 december 2001 volledige werkdagen van 8 uur werkzaam was voor [naam bedrijf] en over die uren inkomen heeft genoten. In het hoger beroepschrift is immers erkend dat appellant vanaf 23 september 1999 voor [naam bedrijf] werkzaam was. Net als in bezwaar en beroep wordt betoogd dat appellant weliswaar volledige werkdagen van 8 uur op de werkplek aanwezig was, maar dat hij feitelijk maar 3 uur werkte en betaald kreeg. Ter zitting van de Raad verklaarde appellants gemachtigde desgevraagd verder dat er geen specifieke bezwaren zijn gericht tegen de oplegging van de boete, anders dan dat daar geen grond voor is als niet komt vast te staan dat appellant meer heeft gewerkt en meer inkomsten uit arbeid heeft genoten dan hij heeft opgegeven. Appellant stelt dat in overleg met arbeidsdeskundigen is afgesproken dat hij 3 uur per dag zou gaan werken in aangepaste werkzaamheden, zonder dat dit gevolgen zou hebben voor zijn uitkering. Ook is volgens appellant afgesproken dat hij om praktische redenen wel gedurende de hele werkdag aanwezig moest zijn. Een van de redenen hiervoor was dat de werkzaamheden niet altijd in de regio plaats vonden en appellant en zijn collega’s zich gezamenlijk per auto van en naar de werkplek begaven. Voorts is gesteld dat de intensiteit van de door appellant verrichte werkzaamheden zeer laag was en dat deze effectief 2 tot 3 uur per dag in beslag namen. Het betrof lichte werkzaamheden, zoals begeleiding van een groep stratenmakers, knip- en zaagwerk, kleine reparatiewerkzaamheden en af en toe een klein stukje bestraten. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv uitdrukkelijk het bestaan betwist van een afspraak die zou inhouden dat appellant 3 uur zou werken en 8 uur aanwezig zou zijn. De Raad is van oordeel dat uit de rapportage van arbeidsdeskundige Dettingmeijer niet blijkt van deze afspraak. In deze rapportage wordt slechts opgemerkt dat appellant gedurende drie uur per dag lichte werkzaamheden zou gaan uitproberen en dat op korte termijn een evaluatie plaats zou vinden. Appellant heeft verklaringen van [naam bedrijf] van 12 januari 2004 en 15 februari 2005 in het geding gebracht, waarin [naam bedrijf] bevestigt dat appellant slechts 3 uur per dag effectief werkzaam was en betaald kreeg. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat aan deze verklaringen niet de betekenis kan worden gehecht die appellant daaraan gehecht wil zien, nu uit het rapport werknemersfraude blijkt dat bij [naam bedrijf] werkzaamheden zijn verricht en loon is uitbetaald die niet in de loonadministratie zijn verantwoord. Nu de loonadministratie van [naam bedrijf] geen waarheidsgetrouw beeld geeft van de salarisbetalingen, hecht de Raad evenmin betekenis aan de door appellant overgelegde loonstroken, waaruit zou volgen dat aan hem slechts een salaris corresponderend met een drie-urige werkdag is uitbetaald. De Raad acht de verklaring van [naam bedrijf] van 15 februari 2005 in zoverre van belang, dat daarin juist bevestiging kan worden gevonden voor het standpunt van het Uwv dat appellant meer dan 3 uur per dag gewerkt heeft. In deze verklaring is immers aangegeven dat appellant verspreid over de dag gedurende drie uren per dag zijn werkzaamheden als handlanger diende uit te oefenen en dat de rest van de dag mocht worden opgevuld met onder meer het opmeten en bijhouden van administratieve werkzaamheden, het verzorgen en vervoeren van materiaal en het schoonhouden van het werkterrein. Ook die overige werkzaamheden kunnen naar het oordeel van de Raad als op loon waardeerbare arbeid worden beschouwd, nu deze werkzaamheden anders door andere werknemers van [naam bedrijf] hadden moeten worden verricht. Het Uwv heeft zijn standpunt dat appellant hele werkdagen werkzaam was mede gebaseerd op de verklaringen van twee collega’s van appellant. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank het Uwv hierin gevolgd. De rechtbank overwoog in haar uitspraak, waarin appellant door de rechtbank wordt aangeduid als ‘eiser’ en het Uwv als ‘verweerder’ het volgende: " […] De rechtbank ziet in dit verband niet in, dat verweerder geen betekenis heeft mogen toekennen aan de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2]. J.F. [getuige 1] heeft blijkens het proces-verbaal van diens verhoor onder meer het volgende verklaard: “U vraagt mij naar de samenwerking met Henk de Jong. Hierover kan ik het volgende verklaren. Nu ik erover nadenk heb ik met Henk de Jong een paar dagen heb gewerkt, met name in Twello en IJsselmuiden, voorzover ik mij voor de geest haal. Ik weet niet of hij voor zichzelf werkte of als werknemer van [naam bedrijf]. Hij was een volslagen stratenmaker. Ik kan verder niet veel over hem vertellen, omdat ik hem maar enkele malen heb meegemaakt. Wij werkten daar gewoon hele dagen van 8 uur.” G. [getuige 2] heeft blijkens het proces-verbaal van diens verhoor onder meer het volgende verklaard: “In het begin werkte ik op een object in IJsselmuiden. Daar werkten voor [naam bedrijf] ook, Henk de Jong en een zekere Jerry. Henk was de straatmaker hij werkte daar hele dagen en werkte normaal als straatmaker op dat object”. Weliswaar staat vast dat genoemde personen slechts kort met eiser hebben samengewerkt, doch dit doet er niet aan af dat noch uit hun verklaringen, noch anderszins is gebleken dat eiser anders dan andere collega’s werd ingezet. " De Raad stelt zich achter deze overwegingen van de rechtbank en neemt deze over. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat het naar het oordeel van de Raad niet ter zake doet dat [getuige 1] en [getuige 2] niet op de hoogte waren van eventuele afspraken tussen [naam bedrijf] en appellant. De verklaringen betreffen immers hetgeen zij feitelijk hebben waargenomen en niet de juridische verhouding tussen appellant en [naam bedrijf]. Gelet op het voorgaande, is naar het oordeel van de Raad voldoende vast komen te staan dat appellant vanaf 23 september 1999 volledige werkdagen werkzaam is geweest voor [naam bedrijf]. Uit ’s Raads vaste rechtspraak volgt dat het Uwv in het onderhavige geval, waarin appellant inlichtingenformulieren onjuist en/of onvolledig heeft ingevuld en waarin deze vervolgens verzuimd heeft aan het Uwv de benodigde concrete en verifieerbare gegevens te verstrekken betreffende zijn inkomsten en de dagen en tijdvakken waarop die betrekking hebben, bevoegd is die inkomsten schattenderwijs vast te stellen. De gevolgen van het ontbreken van concrete en verifieerbare gegevens over appellants inkomsten vallen geheel binnen zijn risicosfeer. Dit neemt echter niet weg dat aan die schatting voldoende onderzoek vooraf zal moeten gaan en dat bij die schatting de nodige zorgvuldigheid zal moeten worden betracht om tot een vaststelling te kunnen komen die de werkelijkheid zo dicht mogelijk benadert. De Raad laat de vraag of appellant de door het Uwv gehanteerde schattingsmethode op zichzelf wel heeft betwist, of slechts is opgekomen tegen het oordeel dat er meer gewerkt en betaald is dan hij had opgegeven, rusten nu het Uwv naar oordeel van de Raad een verantwoorde schatting heeft gemaakt van appellants inkomsten uit arbeid. De Raad acht daartoe in het bijzonder van belang dat het Uwv bij die schatting uitgegaan is van het uurloon dat appellant volgens eigen opgave verdiende. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarin over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten is beslist; Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 maart 2004 niet-ontvankelijk; Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 februari 2005 ongegrond; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 september 2007. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. TM